De geschiedenis van goudwisselaars en internationale bankiers: geldcreatie en macht

De geschiedenis van goudwisselaars en internationale bankiers

In het verleden kon men goud inwisselen voor papieren biljetten. De nominale waarde van het biljet stond voor een bepaalde hoeveelheid goud in de bank. Voor elke ounce goud kreeg je 35 dollar (op dit moment 1300 dollar). In de periode van de gouden standaard heeft de totale geldhoeveelheid van een land de waarde van de totale hoeveelheid goud bij een centrale bank van een land. Papiergeld dat werd uitgegeven kon je per direct altijd inwisselen voor een bepaalde hoeveelheid goud. Men spreekt van een papierstandaard als er meer papiergeld uitgegeven is dan dat er goud in voorraad is. Papiergeld is dan beperkt inwisselbaar voor goud.

De geschiedenis van geldwisselaars gaat verder terug in de tijd dan de Bank of England en de gouden standaard. In de verhalen uit de bijbel gooide Jezus Christus al de joodse geldwisselaars de tempel uit vanwege de monopolie positie op de shekel (joodse munt zonder het beeld van de Romeinse Keizer). De tempelbelasting voor joden kon je alleen betalen met de joodse munt. De joodse geldwisselaars maakten daar gretig gebruik van en wisselden tegen exorbitante tarieven.

Twee honderd jaar terug probeerden twee Romeinse keizers de macht van geldwisselaars in te perken (wetten op woekerrente en privaat grondbezit beperken tot 500ha). Deze keizers werden vermoord. Ook Julius Caesar beperkte de macht van geldwisselaars en sloeg een eigen munt voor het het hele volk en bouwde van dit geld publieke voorzieningen voor het hele volk. Hij werd geliefd bij het eigen volk en gehaat door de geldwisselaars. Het zou zelfs de moord op Julius Caesar kunnen verklaren. Na de dood op Caesar rammelde het Romeinse Rijk. De belastingen gingen omhoog en de corruptie nam toe. De geldhoeveelheid nam sterk af en de gewone mensen verloren land en huizen. De massa verloor het vertrouwen in de Romeinse overheid en weigerde deze te ondersteunen. Uiteindelijk viel het hele Romeinse Rijk uit elkaar en braken de ‘donkere’ tijden van de middeleeuwen aan.

In de middeleeuwen was de geldhoeveelheid grotendeels in handen van de goudsmeden. De goudsmeden waren de eerste bankiers. Ze hielden het goud van de mensen veilig in kluizen. De goudsmeden gaven het eerste papiergeld uit in ruil voor goud. Het waren eigenlijk ontvangstbevestigingen voor goud in de kluizen. Deze papieren bevestigingen waren makkelijker mee te nemen dan het zware goud. Pas toen de goudsmeden door hadden dat mensen maar een klein gedeelte van het goud weer terugvroegen ontstond er handel in het papiergeld en drukten ze meer papiergeld bij dan dat er goud in de kluizen lagen. Omdat maar een klein gedeelte mensen hun goud terugvroegen konden de goudsmeden (bankiers) rente gaan heffen en meer papiergeld uitlenen dan dat er goud in de kluis zat. Op deze wijze ontstond fractional reserve banking: vele malen meer geld uitlenen dan je activa (reserve) in deposito (kas) hebt. Door fractional reserve banking zijn banken (de voormalige goudsmeden) enorm rijk geworden.

Het verbod op rente is overigens niet heel ongewoon. Onder moslims is het verboden om rente te vragen en de katholieke kerk had in de middeleeuwen via de Canon wet rente verboden. Aristoteles en Thomas van Aquino leerden mensen al dat het doel van geld was om de samenleving te dienen. Rente belemmert juist dit doel. Rente werd gezien als een onnodige belasting op het gebruik van geld. Dan ging het met name over woekerrente, omdat kredietverstrekking wel risico’s en kosten met zich meebracht waar een vergoeding (rente)  tegenover mag staan. Maar fractional reserve banking werd gezien als onrecht (extra belasting), beschouwd als fraude en waardevermindering van geld. In 1100 schafte Henry I het systeem van goudwisselaars af en introduceerde de kerfstok als betaalmiddel. Henry I accepteerde alleen betalingen met de kerfstok voor belastingen. Tot 1834 werd gebruik gemaakt van de kerfstok. Nu hebben we de uitspraak ‘iets op je kerfstok hebben’ nog. Het betekent dat je veel schulden hebt of veel dingen verkeerd hebt gedaan. In het verleden zijn er veel verschillende soorten middelen gebruikt als geld. Het gaat niet precies om wat dat middel is, maar of mensen vertrouwen in dat middel hebben. Vertrouwen in geld gaat niet zo zeer gepaard met de intrinsieke waarde (goud, kerfstok, papier schelpen, etc.) maar in welke mate je met geld koopkracht kunt handhaven. In welke mate kun je goederen en diensten ruilen tegen dezelfde waarde van geld en visa versa. In het algemeen hebben mensen meer vertrouwen in goud, omdat goud in het beeld van mensen een vaste waarde vertegenwoordigd. Maar het gaat allemaal om de mate van vertrouwen in geld (wat de vorm van het geld dan ook is). In principe zijn alle vormen van geld fiatvaluta. Het vertrouwen in een stabiele (en geldige) waarde van geld.

Rond 1500 versoepelde koning Henry VIII de wetten voor geldwisselaars. Hierdoor konden de geldwisselaars een nieuw verkregen positie claimen. Het versoepelen en aanscherpen van de wetten op het wisselen van goud leidde voortdurend tot dure oorlogen (met Frankrijk en Holland), instabiele economische perioden en putte na 50 jaar strijd Groot-Brittannië financieel volledig uit.

Een zogenaamde centrale bank, gefinancierd en bestuurd door private eigenaren werd voorgesteld als oplossing. De bank deed zich voor als centrale bank bestuurd door de overheid die rust en stabiliteit moest genereren. De private eigenaren (waaronder de Rothschild) storten goud in de bank in ruil voor aandelen in de Bank of England. In 1694 startte de Bank of England officieel via de Royal Charter. De bank kon nu Britse politici (stadhouder Willem III) zoveel mogelijk lenen als nodig was tegen een rentepercentage van 8%. De tegenwaarde van deze leningen wordt gedekt door de belastingen op het Britse volk en het onbeperkt blijven bijlenen. Toenemende schulden en verstrekte kredieten betekenen dus hogere belastingen voor het volk en toenemende kredietverlening. Het model van de Bank of England kreeg wereldwijde navolging. Eerst in alle angel-Saksische landen, later in de rest van de wereld. Met de toename van geld door geldcreatie in Engeland werd eerst geld gevonden voor de betaling van oorlogen. Later werden de vreemdste investeringsvoorstellen gedaan om het geld maar te kunnen uitgeven, zoals het droogleggen van de Rode Zee voor het vinden van nieuw goud dat het Egyptische rijk verloor in de achtervolging op Mozes (om die reserve weer te kunnen aanvullen met goud). Na de instelling van de Bank of England stegen de belastingen door de toenemende verstrekte kredieten en viel het land van de ene rollercoaster in de andere door bubbels en depressies en een instabiele pond. Vooral de Rothschild familie (Amschel Moses Bauer) leende liever aan overheden en koningen dan aan particulieren omdat de kredieten altijd gedekt waren door belastingen van het volk. Meyer Rothschild (geboorteplaats Frankfurt) trainde zijn 5 zoons in de vaardigheden van geldcreatie en stuurde ze naar de belangrijkste Europese hoofdsteden.

Rothschild woonde samen met de Schiff familie in een groot huis. Beide families zijn erg bepalend geweest voor de financiële sector. Tot op dit moment spelen ze een cruciale maar vaak ook dubieuze rol in de bankensector (Nathan Rothschild  speculaties met voorkennis in de slag om Waterloo).

Napoleon (Bonaparte) was een groot tegenstander van schuld, de controle van bankiers op de overheid  en de macht van private banken. Internationale banken kenden bovendien geen gevoel voor patriottisme en zijn slechts uit op winst. Het leger van Napoleon werd deels gefinancierd door een deal met de Verenigde Staten (Jefferson). Napoleon veroverde grote delen van Europa: Pruisen, Oostenrijk en Rusland. Deze landen moesten forse schulden maken om zich te verzetten tegen Napoleon. Rothschild profiteerde enorm van het verzet en de leningen aan de oorlogsindustrie en later aan de wederopbouw. Uiteindelijk werd Napoleon verslagen door Wellington bij de slag om Waterloo (1815). Wellington won onder meer de slag bij Waterloo door de financiering van de Bank of England (Rothschild). Rothschild verruimde zijn vermogen door de ‘speculaties’ op aandelen en obligaties (consols) met voorkennis op de overwinnaar. Tegen 1800 domineerde de Rothschild alle Europese banken en waren ze bij ver de rijkste familie ter wereld.

http://www.iamthewitness.com/DarylBradfordSmith_Rothschild.htm

De Rothschild vestigde verschillende monopolies in o.a. de diamant- en goudhandel (Cecil Rhodes) in Zuid-Afrika, investeerden in staal (Carnegie), de pers, infrastructuur (Hermans in de VS) en was de grootste aandeelhouder in de bedrijven van J.P. Morgan (die zelf maar 19% van Carnegie en general electric bezat). James Rothschild was in Frankrijk rijker dan alle Franse bankiers bij elkaar. De schuld die ontstond door geldcreatie liep in Groot-Brittannië enorm op. Deze schuld werd deels vereffend door hoge belastingen op het volk en toenemende belastingen op de koloniën, waaronder de huidige Verenigde Staten toen nog behoorde. De voormalige Verenigde Staten kende alleen de ‘gesel’ van de ‘centrale bank’ nog niet. In de Verenigde Staten werd geëxperimenteerd met het printen van eigen geld voor het volk (Benjamin Franklin). Rond 1750 begonnen de Amerikaanse kolonies hun eigen papieren geld uit te geven zonder rente (colonial Script).

Gedrukt schuldenvrij geld voor het algemene belang, niet gebaseerd op munten en goud, maar fiatvaluta. Het geld stond in verhouding met de hoeveelheid producten en diensten die gerealiseerd werden, zonder dat daar rente over betaald moet worden. De Bank of England zat uiteraard niet te wachten op dit vrij eenvoudige geldsysteem en verbood koloniale ambtenaren de uitgifte van eigen geld. Het Britse Parlement stelde snel de Munt wet in (1764). Bovendien moesten de kolonies al hun belastingen betalen in zilveren en gouden munten. Het dwong de kolonies tot een gouden standaard. Na de invoering ontstond er een depressie en nam de werkloosheid toe. De belasting op bijvoorbeeld thee hadden ze graag betaald als de kolonies hun eigen geld konden houden (de Tea Party ontleent haar naam aan deze gebeurtenis). Het uit handen geven van het eigen geld van de kolonies door George III en de internationale bankiers was de hoofdoorzaak voor de revolutionaire oorlog en de uiteindelijke onafhankelijkheid van de Verenigde Staten in 1776. De kolonies kwamen in opstand door het leegzuigen van goud en zilver door overzeese Britse belastingheffingen. Om de oorlog te financieren moesten de geldpersen overuren maken waardoor het zelf geprinte geld bijna waardeloos werd. George Washington vermeldde dat je met een wagonlading met geld nog nauwelijks dezelfde wagonlading met voorzieningen kon betalen.

Na de revolutie werd de North Bank of America opgericht naar voorbeeld van de Bank of England. Het mocht fractional reserve banking bedrijven. De waarde van de munt daalde binnen vier jaar in een snel tempo, waardoor de bank zich moest opheffen. Daarna richten ze de eerste bank van de Verenigde Staten (80% privaat, 20% overheid) op met dezelfde spelers (o.a. Hamilton) onder een andere naam.

Thomas Jefferson waarschuwde al voor inflatie gevolgd door depressie door de instelling van private centrale banken in Londen. Ook waarschuwde hij voor belangbehartiging van de rijken ten koste van de armen door dit systeem.

In 1816 werd de tweede private centrale bank opgericht volgens hetzelfde concept met 80% vooral buitenlandse aandeelhouders. Het vermoeden is dat de Rothschilds hier een groot aandeel in hadden. De Rothschilds zouden zowel de Bank of England als de tweede Bank of America in handen hebben. Ook president Andrew Jackson (1832) keerde zich tegen de tweede Bank of America en begon overheidsstortingen in de bank te verwijderen en te plaatsen in staatsbanken.

Jackson kreeg veel tegenstand van zijn ministers en het congres (o.a. van Biddle) die dreigden met depressies (geld krimpende mechanisme) om de charter van de tweede bank te verlengen. Biddle trok daadwerkelijk oude leningen in en gaf geen nieuwe leningen uit waardoor de geldhoeveelheid kromp en Amerika in een depressie kwam. Jackson werd veroordeeld door het Congres (Panic Session), maar kreeg later een meerderheid van het congres voor zijn veto tegen de bank. Andrew Jackson was de laatste president van Amerika die de volledige Amerikaanse schuld afbetaalde. De tweede Bank of America verloor haar functie als centrale bank.

In 1861 brak de Amerikaanse burgeroorlog uit tussen de Noordelijke en Zuidelijke Staten. Slavernij was een van de oorzaken voor oorlog. In 1862-1863 printte Abraham Lincoln nieuwe groene bankbiljetten (greenbacks) en betaalde hij zijn leger met deze biljetten, zonder dat hij rente moest betalen aan de federale overheid. De Bank of England en de Engelse regering vreesde een te sterke Noord-Amerikaanse economie en zette in op een verdeling van Amerika met twee private centrale banken: de confederale staten, terwijl Lincoln inzetten op een unie, het bij elkaar brengen van Noord en Zuid: een federale staat met eigen geld, zonder een centrale private bank. Lincoln werd in 1865 neergeschoten door John Wilkes Booth. Er zijn vermoedens dat Booth werkte voor de internationale bankiers of de geldwisselaars die het gemunt hadden op Lincols zijn greenbacks en zelf een gouden standaard wilden invoeren, omdat de internationale bankiers al de controle over het goud hadden. Lincoln deed precies het tegenovergestelde door de uitgifte van Amerikaanse notes (greenbacks) gebaseerd op vertrouwen (fiatvaluta).

Door Lincoln uit te schakelen konden de (internationale) bankiers de gouden standaard instellen en zelf weer controle houden over valuta en geldcreatie.

Acht jaar na de moord op Lincoln werd de gouden standaard opnieuw ingevoerd in de Verenigde Staten. De populaire greenbacks werden door de Europese internationale banken uit de markt gehaald waardoor de geldhoeveelheid krimpt, de economie in een depressie terecht kwam en het monetaire beleid centraal gecontroleerd werd door uiteindelijk de Federal reserve act (wet, 1913). De centrale bank kwam weer exclusief in handen van de geldwisselaars en de internationale bankiers en de Amerikaanse valuta werd weer gedekt door goud.

Het veroorzaken van paniek (recessies en depressies) zorgde voor de centrale controle van een bank in beheer van machtige geldwisselaars en bankiers (voor zogenaamde stabiliteit) en een fikse inkrimping van de geldhoeveelheid en de koopkracht (van 50 dollar naar 6,67 dollar per hoofd) van de Amerikaanse burger. Geld was schaars geworden (84% van het geld werd uit het financiële systeem gehaald na de burgeroorlog). De bevolking reageerde met de roep op terugkeer van het Lincoln Greenback systeem of betaling via zilveren munten om geld minder schaars te maken. Sommige economen verklaren depressies en recessies aan natuurlijke omstandigheden (bevolkingstoename of afname) of technologische vooruitgang. Maar het monetaire systeem en aanbod van geld bepaald ook grotendeels de economie. Het is enigszins het kip en het ei verhaal. Wordt een economische depressie veroorzaakt door minder vraag naar producten of diensten of door minder geld in de economie? Moet je bij een dalende vraag minder geld in de economie stoppen om inflatie tegen te gaan? Of moet je bij een depressie meer geld in de economie pompen om de bestedingen aan te jagen?

Aanbodeconomen (Friedman) en Keynesianen (vraageconomen) voeren hier al jaren heftige debatten over. Moet je de geldhoeveelheid aanpassen aan de vraag of moet je de vraag (bestedingen) aanpassen aan de geldhoeveelheid?

Vanaf 1873 werd de productie van de zilveren munt geheel stop gezet en hadden de private bankiers via de FED in 1913 weer het exclusieve alleenrecht op geldcreatie met goud als reserve. Deze wet kreeg gestalte via de gouverneurs van de Bank of England o.a. via Ernest Seyd. Een specifieke ‘Zilver’ Commissie onderzocht later de relatie tussen het weghalen van geld door monetaire bankiers na de burgeroorlog met het instorten van het Romeinse Rijk na het weghalen van het geld uit het Romeinse Rijk door geldwisselaars. De moord op Lincoln is vergelijkbaar met de moord op Julius Caesar en het verdwijnen van eigen geld voor het volk door de monetaire (centrale) bankiers. In de middeleeuwen was er ook een tekort aan geld om transacties te doen. De geldhoeveelheid slonk razendsnel na de val van het Romeinse Rijk.

De centrale bankiers trokken zich niks aan van de aanbevelingen van de Zilver Commissie en deden er alles aan om de terugkeer van de Greenbacks neer te slaan. Ze oefenen o.a. druk uit op de religieuze en agrarische persbureaus. De internationale bankiers vreesden ook voor concurrentie van een andere munt (bank notes). Via de pers en leden van verschillende belangengroepen oefende de bankiers druk uit op de congresleden. Toch werd het slaan van de zilveren dollar toegestaan en werd de depressie tijdelijk minder groot.

James Garfield (20ste president van de Verenigde Staten, 1881) zag de grote invloed van een aantal machtige personen van het monetaire beleid op de economie. ‘Degene die de geldhoeveelheid beheerst, beheerst het grootste gedeelte van de economie’ en zag hoe de perioden van inflatie opgevolgd werden door periodes van depressies.’. Na het voorstel voor invoering van een bi-monetaire geldsysteem van zowel zilver en goud werd de president vermoord. De geldwisselaars konden nu hun gang gaan en in tijden van depressies vastgoed (boerderijen, huizen) kopen (executieverkoop) en in hausses tegen goede prijzen en een hoge vraag het vastgoed verkopen (business cycle). Boeren zouden hun eigendom verliezen en werden afhankelijk van huur en pacht van vastgoed bij banken. Vergelijkbaar met het systeem in Engeland. De geldhoeveelheid en grondstoffen waren nu makkelijk te manipuleren omdat de gouden standaard was ingevoerd en goud schaars was in tegenstelling tot zilver. De bevolking wou juist ontsnappen aan de gouden standaard en zilver weer invoeren (omkeren van de Seyd’s Wet in 1873).

Morgan (luitenant van de Rothschild familie) was begin 1900 de belangrijkste bankier van Amerika en een grote voorstander van een centrale (private) bank. Zijn vader had samen gewerkt met de Britten en Morgan zijn partner was lange tijd president van de Bank of England geweest. Theodore Roosevelt probeerde de monopoliepositie van de grote industrieën te doorbreken (Standard Oil) maar feitelijk bleven de grote industrieën in handen van de Rockefellers (The Money Trust).

De politieke en financiële wereld is in handen van een paar schatrijke invloedrijke personen/families. Dankzij het fractional reserve principe waren vele kleine banken in het begin van de 20ste eeuw zwaar overbelast met reserves van minder dan 1%. Er volgden vele bankruns. Morgan ondersteunde deze banken door geldcreatie uit het niets, met toestemming vanuit het congres, zonder enige buffers/reserves. Met het geld kocht Morgan verschillende diensten en goederen en steeg het publieke vertrouwen in geld. Morgan werd geprezen als held en het vertrouwen in een algemene centrale bank nam toe. Morgan kreeg onder meer steun van president Woodrow Wilson om de financiële zaken in het land te regelen. Het oplossen van de crisis in 1907 leidde uiteindelijk de Federal Reserve act in (1913). Teddy Roosevelt stelde de national monetary commission in onder leiding van Nelson Aldrich (had connecties met Morgan en was schoonvader van David Rockeffeler jr.) om het Congres te informeren over een mogelijke centrale bank.

Aldrich deed uitvoerend onderzoek bij private centrale bankiers in Frankrijk, Engeland en Duitsland. Op Jekyll Island (club) kwamen de machtigste Amerikaanse mannen in het geheim samen om afspraken te maken over een centrale private bank en het afnemen van de macht en het geld van nationale banken, waaronder Paul Warburg (lobbyist private centrale bank) Abraham Andrew (Treasury), Henry Davison en Benjamin Strong (J.P. Morgan), Charles Norton (president eerste Amerikaanse Bank en Frank Vanderlip (President National City Bank).

Zoals de Europese families: Warburg, Rothschild en Schiffs met elkaar verbonden waren door huwelijken, waren de Aldrich’s, Rockefellers en Morgans dat in de Verenigde Staten. Naast het oprichten van de centrale private bank was het doel om de monopoliepositie van banken en industrieën opnieuw te veroveren. Volgens D. Rockefeller was concurrentie een zonde.

Bedrijven gingen te veel winst maken in een sterke economie zodat ze geen geld meer hoefden te lenen bij banken voor uitbreidingen, maar eigen reserves kregen. Dat proces is nadelig voor banken die afhankelijk zijn van de uitgifte van grote leningen. Bedrijven werden onafhankelijk van de geldwisselaars en dat proces moest stoppen, aldus de geldwisselaars. Via de Aldrich Bill, Aldrich-Vreeland act (panic of 1907) en de Glass-Owen Bill werd de Federal reserve act opgericht. Een naam die aan alle kanten het monopolistische karakter van een bank verhulde en nadruk legt op een reserve wat ook zeer bedenkelijk was, want de bank creëerde geld uit lucht via staatsobligaties (schuldbekentenissen van de overheid met risicoloos rentepercentage).

Geldcreatie werkt als volgt:

1.) De federal open markt commissie keurt de aankoop van US bonds (staatsobligaties) op de open markt goed. 2.) De US bonds worden gekocht door de FED Bank van wie deze aanbiedt voor verkoop op de open markt. Stap 3.) De FED betaalt voor de obligaties met elektronische kredieten aan de bank van de verkoper, die op hun beurt de rekening van de verkoper crediteert. Deze kredieten zijn gebaseerd op lucht/niets. De FED creëert ze gewoon. 4.) De banken gebruiken deze deposito’s als reserves.

Nadelen geldcreatie voor de maatschappij:

http://onsgeld.nu/extern/niemand-begrijpt-het-probleem-van-de-kredietcrisis-michiel-hotte/

Zo kunnen banken meer dan tien keer het bedrag van hun reserves uitlenen aan nieuwe leners met rente.  Een miljoen aan staatsobligaties wordt omgezet in 10 miljoen aan bankrekening tegoeden. De centrale bank zorgt voor 10% van het nieuwe geld (staatsobligaties) en de reguliere systeem banken creëren 90% van het nieuwe geld (banktegoeden). De centrale banken kunnen ook het omgekeerde doen door het verkopen van staatsobligaties (de centrale bank ontvangt geld dat uit het geldsysteem gehaald wordt in ruil voor staatsobligaties) aan het publiek.  Het geld stroomt dan uit de lokale bank van de koper van de staatsobligatie. Leningen moeten worden verminderd met tien maal het bedrag van de verkoop. Een FED verkoop van 1 miljoen dollar aan staatsobligaties aan het publiek, resulteert in 10 miljoen dollar minder geld in de economie.

Dit systeem zorgt voor 1) misleiding naar de juiste bancaire oplossingen. 2) een schulden systeem van overheidsfinanciën (door het verbod op de Lincoln’s Greenbacks). 3) de realisatie van het recht van bankiers om 90% van de geldhoeveelheid te scheppen uit fractional reserves, die ze vervolgens uit kunnen lenen tegen rente 4) centraliseren van de algemene controle van de geldhoeveelheid van een natie door een paar mensen. 5) het vestigen van een centrale bank met een hoge mate van zelfstandigheid, zonder effectieve politieke controle.

Na de oprichting van de FED (1913) ontstond er eerst een hausse (roaring twenties) en daarna een grote depressie (beurskrach, 1929). Om meer controle over de geldhoeveelheid te krijgen werd de raad van gouverneurs ingesteld (goedgekeurd door de Senaat). Alleen dit systeem zorgde voor nepotisme: de bankiers zorgden dat zij controle  hadden over de aanstelling van de raad van toezicht. Bankiers hebben macht en geld om deze invloed te kopen. Woodrow Wilson steunde de Aldrich bill eerst niet, maar na ‘omvorming’ naar de Glass-Owen Bill werd een vergelijkbare wet aangenomen dat een Federal reserve system mogelijk maakte. Wilson en de democraten vonden het wetsvoorstel radicaal anders, al kwam het neer op hetzelfde systeem, met vergelijkbare details en de overname van vergelijkbare punten: de oprichting van een ‘Koningsbank’.  Al snel werd de Aldrich bill geïdentificeerd als bankierswet (Wallstreet plan, Charles Lindbergh) en kwam later bekend te staan als Money Trust: een wetsvoorstel dat alleen ten goede komt aan bankiers. Beide wetsvoorstellen zijn in elkaar gezet door Paul Warburg, de vader van beide voorstellen. In de Senaat werd de wet aangenomen op 22 december juist op het moment dat veel Senatoren op vakantie waren en pas na het kerstreces terugkwamen met de toezegging dat er niet veel zou gebeuren in de Senaat. In de media werden de verschillen van de wetsvoorstellen wel benadrukt, later werd toegegeven dat de wetten bijna identiek waren. Na 25 jaar strijd kregen de banken wat ze wilden: private controle in plaats van publieke controle op het bankensysteem, waarmee banken controle hebben over het schaars of overvloedig maken van geld in de maatschappij. Charles Lindbergh waarschuwde al voor de uitwerking op termijn van de grootste legalisering van de monetaire wet in de VS, waarbij de private bankiers weer het alleenrecht in handen kreeg op de geldhoeveelheid. Het Congres had een paar week voor de Glass-Owen Bill al de wet op inkomstenbelasting doorgevoerd.

Met inkomstenbelasting konden de bankiers het systeem van Federal reserve banking dekken. Door Federal reserve banking  en rente namen de schulden oneindig toe. Met de wet op inkomstenbelasting kon de maatschappij (burgers) in ieder geval nog de rente aflossen. Net als bij de Bank of England moesten de rentebetalingen gedekt worden door directe belastingen. In de tijd van de invoering van de FED waren dat met een kleine overheid alleen nog maar kleine accijnzen en belastingen.

De wet op inkomstenbelasting was dus hard nodig voor het betalen van rente. In 1895 vond het Hooggerechtshof een vergelijkbaar voorstel op inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting (in 1909) nog verwerpelijk en ongrondwettelijk. Later diende Aldrich een wetvoorstel in op inkomstenbelasting dat op een dubieuze manier wel of niet geratificeerd werd door 2/3de van de staten. In oktober 1913 had Aldrich de wet op inkomstenbelasting door het Congres gekregen.

Charles Lindbergh legt uit hoe de business cycle werkt: door het herdiscontotarief te verlagen komt er meer krediet in de markt en zullen de aandelen markten stijgen (sparen levert minder op). Centrale banken kunnen de rentevoet doen toenemen en de welvaart beheersen, waardoor de markten weer dalen (sparen wordt interessanter dan beleggen). Met de disconteringsvoet kunnen centrale banken de economie en geldhoeveelheid controleren. Centrale banken hebben dus voorkennis over de stand van de economie omdat ze de rentevoet bepalen. Te grote variatie van de rentevoet zorgt voor inflatie, deflatie en paniektoestanden (zoals in 1907 en 1929) in de markt en de samenleving. Naast de invoering van de wetten op het monopolie van geldcreatie en variëren van de rentevoet had de FED ook het monopolie op goud en goudcertificaten.

Republikein McFadden (1920-1931) merkte al op dat ‘de internationale bankiers en de internationale industriëlen de controle hadden over een superstaat en samenwerken om de wereld tot een slaaf te maken voor hun eigen plezier’. Thomas Edison had al kritiek op de uitgifte van staatsobligaties en de fossiele industrie.

De mogelijkheid dat de FED wel 30 miljoen dollar aan staatsobligaties kon uitgeven maar niet aan valuta vond hij absurd. Beiden zijn beloften om een schuld terug te betalen. Alleen over obligaties betaal je rente (belasting op de maatschappij) en valuta komt ten goede aan de maatschappij. Wilson twijfelde aan het eind van zijn termijn over de Federal reserve act. ‘Het land was in handen gekomen van een kleine groep elitaire mannen die de totale controle over het geld hadden. ‘. Vlak voor zijn dood in 1924 beweerde Wilson ‘onbewust mijn regering verpest te hebben’. In eerste instantie bejubelden de media de komst van de Federal Reserve Act, omdat nu eindelijk door middel van de rentevoet depressies wetenschappelijk aangepakt konden worden. Terwijl juist depressies wetenschappelijk gecreëerd konden worden.

De Federal Reserve Act (1913) maakte ook de stap mogelijk om oorlog te voeren. Niks levert zoveel schulden (dus winst via rente voor banken) op als oorlog voeren. De Bank of England is het sprekende voorbeeld van winstcreatie door geldcreatie via schulden door oorlogen. Na de oprichting van de Bank of England tot aan de slag bij Waterloo (119 jaar) was Engeland 56 jaar in oorlog en bezig met de voorbereiding van oorlogen en daarna wederopbouw. In de Eerste Wereldoorlog (1914) hadden de Duitse Rothschilds geld geleend aan de Duitsers. De Britse Rothschilds aan de Britten en de Franse Rothschilds aan de Fransen. J.P. Morgan was de industriële makelaar op Wall Street voor oorlogsmateriaal aan zowel de Britten en de Fransen. Morgan werd de grootste consument ter wereld in de eerste 6 maand van de oorlog (uitgave van 6 miljoen dollar per dag). Andere bankiers profiteerden enorm van de oorlogsuitgaven. Met name de Rockefellers en Baruch (hoofd bestuur oorlogsindustrie) verdienden zo’n 200 miljoen dollar tijdens de oorlog. Naast het maken van winst waren er ook wraakgevoelens van de geldwisselaars op de steun van de Tsaar aan Lincoln (greenbacks) tijdens de Amerikaanse burgeroorlog. Daarnaast was Rusland de laatste Europese natie die steun gaf aan de private centrale bank regelingen buiten de internationale bankiers om. Na drie jaar oorlog voeren brak de Russische Revolutie uit (1917) en werd de Tsaar met behulp van het geld van de Rothschild omver geworpen en werd het communisme ingesteld. Jacob Schiff had o.a. 20 miljoen dollar uitgegeven aan de val van de Tsaar. Het lijkt wat tegenstrijdig dat de super kapitalisten hun eigen systeem om proberen te gooien. Maar tijdens het communisme werd niets anders gedaan dan de macht en het geld in handen houden van de superelite. Socialisme is niet de macht in handen van de onderdrukte massa, maar de macht in handen van de economische elite, aldus Gary Allen. In Rusland was het een strijd tussen de Tsaar (aristocratie) en de internationale bankiers die het communisme gebruikte als een vehicle voor verzet tegen de Tsaar.

De machtige elite kon nu door het financieren van de wapenindustrie of door het dichtknijpen van de geldkraan (depressies) de mondiale welvaart en zittende machthebbers controleren. Tijdens de Russische Revolutie was niet Lenin aan de macht, maar de zwijgende financiële elite: de internationale bankiers. De FED en de Bank of Engeland hebben tegen hoge rentes geld geleend aan het communistische regime en daarmee schuld op schuld opgebouwd waardoor uiteindelijk het communistische systeem viel. Rusland is nog steeds een zeer zwakke economie en erg afhankelijk van olie en gas opbrengsten.

Op dit moment zie je exact hetzelfde gebeuren in Griekenland. Griekenland voert een strijd (Varoufakis) met de ECB (Duitsland, Frankrijk, Nederland) om kredieten en hervormingen. Griekenland wil af van de Trojka, de internationale bankiers en machthebbers (ECB) willen dat Griekenland hervormt en haar schulden afbetaald (de hele wereldeconomie is gebaseerd op schuld). Griekenland zit momenteel in een Europese muntunie met een totaal niet bijpassende economie. De Griekse economie zal nooit kunnen opleven omdat deze volstrekt geremd wordt door schuld, rente en afbetaling van schulden aan de internationale bankiers. Griekenland zit klem in de Euro. Griekenland kan het beste uit de Euro stappen en een eigen munt invoeren die beter bij hun eigen economie past. De Griekse economie kan nl. nooit voldoen aan het mantra van economische groei uit de andere Eurolanden. De Euro heeft Griekenland dan ook niet kunnen gelijk trekken met de andere Euro economieën. De Euro heeft Griekenland eerder in de moeilijkheden gebracht. Momenteel kan Griekenland zich het best failliet verklaren (overigens niet de eerste keer). De schuld herstructureren (eigenlijk kwijt laten schelden) en een eigen economie beginnen in een eigen tempo met een eigen munt. De Griekse munt zal dan in een snel tempo devalueren waardoor Griekenland goedkoper wordt en de export aantrekt en de import afneemt. Hierdoor zal de werkgelegenheid in het eigen land aantrekken en zal Griekenland meer autarkisch worden en minder afhankelijk zijn van internationale geldstromen van buitenaf. Daarvoor moet Griekenland wel de eigen economie beter op orde houden, maar ze zijn er dan wel zelf verantwoordelijk voor. Dat betekent meer zorgen voor een lokale en regionale binnenlandse markt. Meer lokale handel, een beter werkend belastingsysteem dat zorg draagt voor publieke voorzieningen. Minder corruptie waardoor de grote binnenlandse investeerders niet vertrekken naar het buitenland. Het vertrek uit de Eurozone en het hanteren van een eigen munt zal gepaard moeten gaan met binnenlandse herstructurering van de eigen economie. Op deze manier word je minder afhankelijk van de financiële machthebbers buiten Griekenland.

De Euro machthebbers verzetten zich ferm tegen een Grexit (vertrek  Griekenland uit de Eurozone). Dat heeft mede te maken met het geloof en de financiële belangen van 1 machtig Europa voor vooral de multinationals, bankiers en rijke Europeanen (spaarders). Het is een gevecht tussen het neoliberale gedachtegoed van steeds meer handel en kapitaal en de verschillende samenlevingen binnen het Europese continent. Dat er in Griekenland nu een socialistische regering zit (Syriza) binnen een overwegend neoliberaal christelijk Europese stroming (binnen het Europese Parlement) is dan ook een hele zure appel voor het neoliberale project: politieke als financiële unie voor vooral multinationals en bankiers.

http://925.nl/archief/2015/07/08/vvd-d66-en-guy-verhofstadt-werken-samen-met-moldavische-maffiabankier-om-grexit-te-stoppen-en-ttip-te-pushen-3/

Lord Rothschild gokt ook op de val van de euro

In en na de Eerste Wereldoorlog kregen de zittende en vooral zwijgende machthebbers steeds meer internationale totalitaire macht dat zich onder ander uitte in de oprichting van de Volkenbond (1919).

Na de Eerste Wereldoorlog was het Amerikaanse publiek moe van de internationale politiek (isolationisme) van de democraat Woodrow Wilson. Wilson verloor de volgende verkiezing van Warden Harding die fervent voorstander van het Bosjewisme en de Volkenbond was. Zijn 12-jarige programma leidde tot ongekende welvaart dat later bekend stond als de periode van de ‘roaring twenties’. Ondanks de enorme schuld uit de Eerste Wereldoorlog bleef de economie doorgroeien door de blijvende inkomende goudstromen in de Federale Banken. De Britten hadden tijdens de Eerste Wereldoorlog enorme schulden gemaakt die aan de VS afbetaald moest worden in goud. De vereffening van schulden door de gouverneur van de Bank of England (Norman) zorgde voor een enorme daling van de schuld in de economie (de grootste procentuele daling in de Amerikaanse geschiedenis). President Harding beëindigde formeel de Volkenbond en verlaagde hij de binnenlandse belastingen en verhoogde hij tarieven op import tot recordhoogte. Coolidge zette dit beleid voort waardoor de economie in Amerika bleef groeien. Tijdens de roaring twenties was geld  overvloedig aanwezig. De economie en aandelenmarkt stegen sterk en het ging qua welvaart goed met Amerika. De meeste mensen (behalve Teddy Roosevelt en de burgemeester van New York) stelde geen kritische vragen bij het monetaire beleid van de machtige internationale bankiers en grote industriëlen als Standard Oil (Rockefeller). Bovendien waren de media in handen van deze elite.

Industrieën en bedrijven zaten vol met kredieten van banken, er werd veel gespeculeerd in de hoogtij dagen en alles zag er rooskleurig uit (vergelijkbaar met de nieuwe economie in de jaren ’90). Alleen Paul Warburg adviseerde in 1929 zijn vrienden in de FED dat er een depressie aan zat te komen. De FED kneep in 1929 de geldkraan dicht waardoor de geldhoeveelheid kromp, de luchtbellen doorgeprikt werden, de aandeelmarkten instortten en de economie crashte. Alle grote spelers: Baruch, Rockefeller, J.P. Morgan waren net op tijd gewaarschuwd door Paul Warburg en hadden hun aandelen omgezet in cash of goud (die in tijden van crisis enorm in waarde stijgen). De commerciële bankiers riepen hun 24-uurs tussenpersoon call-leningen terug, waardoor effectenmakelaars en klanten hun aandelen moesten dumpen om hun leningen te dekken (ze werden niks meer waard door het enorme aanbod van aandelen). De markt nam een duikvlucht. Deze dag  stond bekend als de zwarte donderdag.

McFadden beschuldigde de internationale bankiers en pers van de crash in 1929. ‘Het was een internationaal geplande crash van de Europese financiële elite met de bedoeling om het goud van Amerika te stelen en de totale controle over de geldvoorraad te krijgen’.

De crash werd veroorzaakt door de tekorten aan daggeld in de New Yorkse geldmarkt.’ aldus Curtis Dall (schoonzoon F. Roosevelt, oprichter FED). In de eerste dagen verdween er 3 miljard uit de geldhoeveelheid, na een paar jaar daalde de geldhoeveelheid met 40 miljard dollar. In plaats van de rente verlagen om de economie aan te jagen ging de FED door met de inkrimping van de geldhoeveelheid met 33%, waardoor de depressie nog groter werd. Het geld was niet verdwenen, maar werd herverdeeld. Van mensen met aandelen en leningen naar mensen met goud en cash geld met een stijgende waarde. Daarnaast verdween er veel geld naar Europa. Er werd met name door de Federal Reserve Board veel geld gestoken in de opbouw van Duitsland (30 miljard dollar aan de Weimarrepubliek) en uiteindelijk de opmars van Adolf Hitler. Na de Eerste Wereldoorlog viel Duitsland in handen van de internationale Duitse bankiers. De hele economie was in handen van deze internationale Duitse bankiers (grond, hypotheken, industrie, overheid, nutsvoorzieningen etc.). De Duitsers moesten veel schulden terugbetalen aan de Engelsen en Fransen die op hun beurt weer veel schulden hadden bij de Amerikanen. De Duitsers weigerde te voldoen aan de herstelbetalingen (staking Duitse arbeiders vanwege de bezetting van de Fransen van het Ruhrgebied) uit het verdrag van Versaille en betaalden de arbeiders door met geprint geld uit de eigen centrale banken. Terwijl de schulden bleven oplopen.

Hierdoor ontstond enorme hyperinflatie met name in de periode 1922-1923. In Duitsland werd geld niks meer waard. Vanaf 1923 tot aan de crisis 1929 ging het weer wat beter met Duitsland. Met het Plan-Dawes kon Duitsland veel geld lenen van Amerika, werd de munt weer gezond, trad Duitsland toe in de Volkenbond en werden de grenzen definitief vastgesteld (verdrag van Locarno). Alleen waren de echte problemen nog niet opgelost. Duitsland was enorm afhankelijk van Amerikaanse leningen en had nog grote herstelbetalingen en schulden open staan. In 1929 sloeg de grote depressie toe in Amerika. De Amerikaanse bankiers trokken massaal de leningen aan Duitsland terug, waardoor wereldwijde werkloosheid en extremistische bewegingen ontstonden. Duitsland kon niet meer voldoen aan de herstelbetalingen, Frankrijk en Engeland niet meer aan Amerika, waardoor Amerika en de wereld nog dieper in een vicieuze crisis kwamen. Pas in 1932 bij het aantreden van T. Roosevelt begon de FED nieuw geld in de economie te pompen. Ook werd de Glass-Steagall act ingevoerd.

Met deze banken wet werd de Federal Deposit Insurance Corporation opgericht. De wet legde ook vier belangrijke bankhervormingen vast die speculatie met effecten tussen commerciële banken en effecteninstellingen moesten beperken. Vanaf de jaren ’60 lieten toezichthouders weer steeds meer transacties en effectenactiviteiten tussen commerciele banken en handelaren toe. In 1999 werd de wet definitief dood verklaard door de Gramm-Leach-Bliley-act in de periode van Bill Clinton. Zo ging de Citibank samenwerken met Salomon Smith Barney, een van de grootste effectenbedrijven.

Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog werd het Amerikaanse volk  verplicht om al het goud in te leveren bij de centrale bank tegen een vaste vergoeding. Het goud werd centraal bij elkaar gebracht in Fort Knox (70% van mondiale goudvoorraad). Door de uitbraak van de Tweede Wereldoorlog (1939) stegen de schulden van bijna alle landen door de oorlog. In de beginjaren van de oorlog waren de oorlogsuitgaven 103 miljard dollar t.o.v. het nationale inkomen van 183 miljard dollar. De Amerikaanse belastingbetaler betaalde de helft van alle schulden van de geallieerden in de oorlog. Tussen 1940-1950 steeg de Amerikaanse schuld met 598%, de Japanse schuld met 1348%, de Franse schuld met 538% en de Canadese schuld met 417%.

De Tweede wereldoorlog heeft wereldwijd veel kapitaal en kapitaalgoederen vernietigd. Een oorlog zorgt vaak voor een enorme nivellering van kapitaal onder de bevolking. Na de Tweede wereldoorlog stegen de belastingtarieven van percentages van 7 a 8 procent naar 70 tot 90 procent. De belastingen waren nodig voor de wederopbouw. De toegenomen solidariteit om het land op te bouwen maakte het ook mogelijk om hoge belastingentarieven te heffen. De publieke sector moest snel weer opgebouwd worden, voedsel was nog schaars en op rantsoen. Huizen en infrastructuur lagen in puin, de kans op inflatie was hoog, er moest een nieuw geldsysteem ingevoerd worden vanwege het vele bijdrukken van geld (door de Duitsers). Iedereen kreeg op een bepaald moment na de oorlog hetzelfde inkomen/koopkracht (tientje van Lieftinck) en winsten werden zeer hoog aangeslagen met superheffingen. Na de WOII was er een enorm rechtvaardigheidsgevoel. Het was gerechtvaardigd om mensen die van de oorlog geprofiteerd hadden (vaak van de Duitsers) harden aan te pakken en meer te belasten. De solidariteit en het nationale gevoel om het land samen op te bouwen was erg groot. Soberheid en wederopbouw stonden centraal. Daar paste individuele zelfverrijking niet in. Ongeoorloofde zelfverrijking uit de WOII werd dan ook hard aangepakt flink belast. Niet alleen inkomen maar ook vermogens werden meer belast (vermogensheffingen van 4 tot 20 procent). De opbouw van de Nederlandse verzorgingsstaat  vond al in de Tweede Wereldoorlog plaats door de Duitsers (kinderbijslag en ziekenfondsbesluit. De wederopbouw vergrootte de Nederlandse verzorgingsstaat. Door het vinden van gas in Slochteren kon deze verzorgingsstaat nog heel lang gefinancierd blijven. Het gevoel van gelijkheid ontstond dus vooral in de Tweede Wereldoorlog. De verzorgingsstaat is een gevolg van de oorlog. Sterker nog, het invoeren van toptarieven werden verantwoord door het voeren van oorlogen. Meestal onder het mom van het beschermen van de eigen natiestaat. Na de WOII werden in de VS en Engeland respectievelijk toptarieven ingevoerd van 94 en 98 procent. Het beschermen van de eigen natiestaat kent een hoge prijs, maar de mensen waren zeer bereidwillig om dit hoge belastingtarief te betalen.

https://decorrespondent.nl/2083/Wie-iets-aan-ongelijkheid-wil-doen-kan-niet-om-dit-ontnuchterende-inzicht-heen/270187735961-83094a40

Na de oorlog verdeelde de wereld zich in twee kampen: aan de ene kant de communistisch-geleide economieën en aan de andere kant de  kapitalistische economieën.

De communisten en kapitalisten vochten een koude en soms warme oorlog uit op basis van een zeer winstgevende wapen wedloop. De centrale bankiers initieerden een nieuwe strategie voor het realiseren van een new world order:

1). Centrale overheersing van centrale banken van nationale economieën wereldwijd. 2). Regionale economie centraliseren door organisaties zoals de European Monetaire Unie en de NAFTA. 3). Centraliseren van de wereldeconomie door een Wereldbank, een wereldmunt en het eindigen van nationale onafhankelijkheid door het afschaffen van alle drempeltarieven zoals het GATT verdrag.

Momenteel is IMF de grootste houder van goud. Het IMF en de centrale banken bezitten 2/3de van het goud op de wereld. Het IMF houdt een eigen soort van munt of betaalsysteem aan: de special drawing rights (SDR)  of de speciale trekkingsrechten.

Gecreëerd tijdens de val van het Bretton Woods systeem in 1969 als eventuele buffer of eventueel al toekomstige wereldmunt. De SDR is gebaseerd op een mix van de dollar, yen, euro en pond. Het vreemde is dat er na de periode van Eisenhower  niet duidelijk is hoeveel goud in Fort Knox ligt. De laatste controle was in 1953. Daarna heerst er veel geheimzinnigheid over de goudvoorraad.

Vanaf 1944 werd het Bretton Woods systeem ingevoerd door Keynes: de dollar had een vaste goudprijs (35 dollar per ounce) en de internationale valuta waren met vaste prijzen aan elkaar gekoppeld.  In die tijden mochten Amerikanen nog steeds geen goud kopen en verkopen, alleen buitenlandse investeerders mochten overtollige dollars ruilen voor goud. Tegen 1971 was veel  goud verkocht en verwijderd uit Fort Knox en afgevoerd naar Londen (van 20 miljard naar 9 miljard, precieze hoeveelheid is onduidelijk).

In 1971 moest Nixon het Bretton Woods systeem (Wereld dollar systeem) opzeggen om te zorgen dat niet al het goud de Verenigde Staten uitgekocht werd en Amerikaanse burgers zelf weer goud konden kopen.

Vanaf 1971 konden de Amerikanen weer goud kopen, waardoor de goudprijs enorm steeg. Negen jaar later werd goud verkocht voor 880 dollar per ounce. Momenteel schommelt de goudprijs rond de 1300 dollar per ounce. Het goud dat verdween uit Fort Knox wordt nu nog verfilmd in de James Bond film Goldfinger, niet helemaal toevallig geschreven door Ian Flemming (hoofd van de Britse contra inlichtingendienst MI5).

Het staat bekend als een van de grootste goudroof plannen ter wereld. Rockefeller schijnt betrokken te zijn bij de verkoop van goud uit Fort Knox aan Europese en Aziatische speculanten tegen bodemprijzen. Op dit moment is nog niet duidelijk hoeveel goud er precies in Fort Knox ligt, omdat er weinig controle is en het goud in handen is van de Federal Reserve en de buitenlandse speculanten. Goud dat eigenlijk van het Amerikaanse volk zou moeten zijn. De overheid zou met een audit en camera’s makkelijk openbaring kunnen geven over de hoeveelheid goud. In 1982 deed de gouden commissie onder Reagan een onderzoek naar de hoeveelheid goud in de US Treasury om een gouden standaard te heroverwegen. De gouden commissie kwam tot de conclusie dat er helemaal geen goud meer in de schatkist zat. Al het goud in de US Treasury was nu in eigendom van de Federal Reserve. Een groep van private bankiers, dat nu het goud had als onderpand van de staatsschuld. Het goud in handen van het publiek (US Treasury) was wederom weer in handen van de geldwisselaars (private bankiers van de FED).

http://yournewswire.com/video-who-owns-the-federal-reserve/

Na de WOII werd een plan gemaakt door de internationale bankiers om een wereldbank (via de BIS) op te zetten (bank of international settlements), een wereld rechterlijke macht (internationaal strafhof in Den Haag) en een wereld uitvoerende macht de VN, Verenigde Naties (1945) (voorheen Volkenbond). De mentor van Bill Clinton vertolkte het als volgt: ‘de macht van het financiële kapitalisme was niets minder dan een wereldsysteem van financiële controle in private handen, in staat om elk politiek systeem van elk land en de economie van de wereld te beheersen vanuit een feodaal systeem waarbij de elite de regels bepaalt in geheime conferenties en overleggen (Bilderberg conferenties). Het wereldsysteem is er zoveel mogelijk op gebaseerd op het afhankelijk maken van landen via torenhoge leningen. Via die onbetaalbare leningen van de Wereldbank of het IMF konden claims gelegd worden op essentiële grondstoffen in vaak ontwikkelingslanden.

De top van het systeem zou de Bank of International Settlements zijn in Bazel (opgericht in 1930). Een voormalige particuliere bank in eigendom en beheerd door centrale banken, die zelf eerst particuliere ondernemingen (banken) waren. De Amerikaanse regering probeerde zich tot 1994 te onttrekken aan de BIS, ondanks dat een groep bankiers uit New York wel deelnamen aan de centrale bankiersvergadering in Zwitserland. Vanaf 1994 werd Amerika officieel meegesleurd door de geldwisselaars op precies dezelfde wijze als voorheen. Het ontlokken van een oorlog (tussen overheid en geldwisselaars) door de Chase Bank (Rockefeller) die samengevoegd was met de Warburg’s Manhattan Bank: de Chase Manhattan Bank (1955). In 2000 werd de bank samengevoegd met  de JPMorgan Chase bank tot de JPMorgan Chase bank & co bank.

De chase Manhattan Bank is weer samengevoegd met de Chemical Bank of New York tot uiteindelijk de JPMorgan chase bank, waardoor het de grootste bank van New York werd. Opnieuw kregen de bankiers de macht over de geldhoeveelheid. Eind jaren ’60 kon men de dollar al inwisselen tegen de munt van het IMF, de Special Drawing Rights. Dat betekent een verschuiving van macht over de munt en het goud van nationale overheden naar 1 mondiaal systeem. Een mondiale munt gedekt door 1 mondiaal systeem: de IMF, de BIS en de Wereldbank, met de presidenten van de nationale centrale banken in de raad van toezicht/bestuur, met controle over de wereldwijde geldhoeveelheid.

In 1992 (verdrag van Maastricht) moesten de centrale banken voldoen aan een reserve eis (kapitaaleis) van 8%. Een bepaalde grens aan maximale fractional reserve lending. Centrale banken met een lage kapitaalratio moesten snel aandelen verkopen op aan hun eis (toename buffers) te kunnen voldoen. Dit proces heeft effect op de aandelenmarkt en kan depressies veroorzaken. Precies wat we gezien hebben in 1929. De landen met een lage kapitaalratio zullen als eerst de depressies voelen. Japan een land met een zeer lage kapitaalratio ver onder de 8%, veel kredieten, enorme bubbels in de huizenmarkt en een groot handelsoverschot zorgde voor speculaties, hoge prijzen in de economie (huizen, consumptiegoederen). De hoge prijzen (inflatie) zorgden voor een lage consumptie en een stop op binnenlandse bestedingen en investeringen (Japan werd te duur).

Japan kwam na 1989 in een langdurige crisis terecht (deflatiespiraal): dalende prijzen, zorgde voor dalende lonen wat weer zorgde voor minder bestedingen en lagere prijzen, waardoor de waarde van de aandelenmarkt met 50% en de waarde van het commerciële vastgoed met 60% daalde. Japan moest de rentevoet zo hard omlaag brengen om nieuw kapitaal aan te boren en de investeringen te stimuleren dat ze het geld bijna gratis weggaven (uitlenen tegen 0,5% rente) om de economie overeind te helpen. Niet alleen Japan kwam in een depressie terecht, de ontwikkelingslanden (Afrika, Latijns-Amerika)zaten al in enorme schulden. Voor de ontwikkelingslanden is het onmogelijk om deze schulden af te betalen. Alleen de rente al kan niet betaald worden met het nationale inkomen. Dit creëert een enorme ongelijkheid van schulden in de wereld en een centralisatie van de macht over de geldhoeveelheid.

De internationale gouden standaard ontstond in Duitsland na de Frans-Pruisische oorlog (1871) door de invoering van de Reichsmark die strikt gebaseerd was op de gouden standaard.

Goud werd gebruikt vanwege het universele, transporteerbare karakter. Goud was bovendien een stabiele waarde-eenheid. In 1875 voerde Nederland de gouden standaard in. Goudgeld mocht vrij geslagen worden indien er 300 kilo goud bij de Munt werd ingeleverd. Aan het eind van de 19de eeuw steeg de vraag naar geld door de industriële revolutie. De vraag naar geld nam nog extra toe door de eerste Wereldoorlog. De behoefte aan munitie en slagschepen nam toe en leidde tot het geleidelijk afstappen van de gouden standaard. Regeringen gingen meer geld bijdrukken om de (oorlogs)investeringen te kunnen bekostigen, terwijl de goudhoeveelheid niet toenam (fractional-reserve banking). Als er meer geld bijgedrukt wordt zonder dat daar een waarde tegen over staat (goud) ontstaat er inflatie. Het papiergeld neemt wel toe, maar wordt minder waard. Je verdeelt in principe het toenemende papiergeld over dezelfde standaard waarde goud. De toenemende kosten van de oorlog leidde de onhoudbaarheid van de gouden standaard in. De herstelbetalingen binnen het Verdrag van Versailles maakte een einde aan de gouden standaard voor Duitsland en de verslagen Centrale Mogendheden.

Het centrale bankwezen ging over op fiatvaluta. De nominale waarde staat dan niet meer gelijk aan de intrinsieke waarde van de munt of het biljet, de waarde is gebaseerd op vertrouwen dat je er goederen en diensten mee kan kopen. De instelling van fiatvaluta leidde in de Weimarrepubliek tot hyperinflatie. In 1924 werd daarom weer de gouden Reichsmark ingevoerd en in 1925 werd de gouden Pond teruggebracht naar de gouden standaard. Het kunstmatig vasthouden aan de goudprijs zorgde voor deflatie waardoor de economie sterk kromp. Keynes was een van de economen die fel debatteerde tegen de gouden standaard. In 1931 stapte wederom het Verenigd Koninkrijk af van de gouden standaard gevolgd door de Verenigde Staten in 1933. In de periode 1939-1942 nam Churchill definitief afscheid van de gouden standaard onder meer door een toenemende invloed van John Maynard Keynes en het verlies van een groot deel van de goudvoorraad voor munitie en bewapening gedurende de tweede Wereldoorlog.

Keynes stelde een nieuw stabiliteitspact voor, gemodelleerd naar de gouden standaard maar met vaste wisselkoersen. Alleen de dollar zou nog ingewisseld kunnen worden voor goud bij de Amerikaanse Centrale bank. Alle andere valuta kenden vaste wisselkoersen. Het systeem van Bretton Woods werd in 1944 ingevoerd en betekende indirect een terugkeer naar de gouden(wissel)standaard. Internationaal werd ook het IMF (Internationaal Monetair Fonds) en de Wereldbank opgericht om beter te kunnen ingrijpen bij actuele financiële crises (IMF) en investeringen in ontwikkelingslanden te kunnen financieren (Wereldbank).

Door het systeem van Bretton Woods werd de dollar de belangrijkste munt van de wereld. In feite was Amerika door de Tweede Wereldoorlog al het land met de grootste goudvoorraad van de wereld. Maar kreeg Amerika nu ook een zeer belangrijke internationale positie. Zowel op het gebied van handel, politiek, vredesmacht (politie van de wereld, Verenigde Naties in New York) en financier (Marshall plan, bank). De dollar was de reservewaarde van de wereldeconomie geworden.